archief
01/02/2013

Egomaniakale kunst

(Muziek van nu, februari 2013)

Tijdens het concert van het Concertgebouworkest dat half januari nieuws van de dag was vanwege een schandaaltje-van-niks (iets met een ballon) klonk ook een nieuw opdrachtwerk van Magnus Lindberg. Era heette het. Dood Paard was een betere naam geweest. Een half uur lang trok het orkest met Strauss-achtige krachtpatserij aan een opgewarmd laatromantisch lijk en liet daarbij geen paardenmiddel onbeproefd. Het was het enige stuk in het zogeheten ‘Schandaal’- programma dat een ferm boe verdiende. Achteraf maakte ik me met terugwerkende kracht zorgen. Was de muziek die Lindberg vroeger, in zijn modernistische periode, schreef mogelijk net zo banaal geweest? Had ik mij ten onrechte al die jaren in de luren laten leggen door zijn onbetwistbaar technisch kunnen (‘Goed gedaan, jochie!’) en me laten imponeren door zijn kolkende klankmassa’s?

Ik moest weer aan dit concert denken bij het zien van Nummer 14, het nieuwste werk van Guido van de Werve in het Stedelijk Museum. Van der Werve moet op dit moment zo’n beetje ’s lands meest gehypte beeldend kunstenaar zijn. In zijn bekendste werk, Nummer 8, zie we hem minutenlang over een bevroren zee voor een gigantische ijsbreker uit lopen. Het is een fantastisch beeld – en precies dát is het, meer ook niet. In een film van Wim Wenders of Tarkovski zou zo’n beeld pars pro toto zijn, bij Van der Werve is het louter totum.

Nummer 14, een werk waarvoor De Volkskrant – immer tuk op fotografie, rap en andere prettig navertelbare kunst – onlangs twee volle pagina’s inruimde, is een minstens zo egomaniakaal werk. Guido fietst, rent en zwemt, enorme afstanden, dat wel, helemaal van Warschau naar Parijs, zulks vanwege zijn held Chopin, hoe kom je erop, een triatlon van zo’n 1500 kilometer, petje af, en dat alles trouwhartig gefilmd in tergend saaie beelden, weids geprojecteerd en volumineus opgeluisterd door een soundtrack met koren en orkesten die de schepper van dit Gesamtkunstwerk er eigenhandig heeft bijgefabriekt.

Het eerste wat je denkt is dat Van der Werve tijdens zijn omzwervingen, ergens in de binnenlanden van Polen, een verre nazaat van Chopin heeft ontdekt, een eenvoudige landman, een Godvrezende zondagscomponist die met de beperkte hem ter beschikking staande muzikale middelen ex post facto een elementaire variant van het van zichzelf al zo elementaire Baltische neospiritualisme heeft uitgevonden, maar dan nog temeriger, nog meer ‘langzaam zeiken in a mineur’, om een bevriende toondichter te citeren.

‘U hoort het wel aan de operamuziek,’ had de suppoost aan wie ik de weg vroeg mij al gewaarschuwd.

Nee, dan de jongen, een klas hoger op het gymnasium, die alle opusnummers van Chopin uit zijn hoofd kende en trots vertelde hoe hij in de zomervakantie op een gammel brommertje op en neer naar Warschau was getuft, zonder foto’s, zonder film, de verbeelding aan de macht. Ik sta nog altijd stijf van bewondering.

Net als Lindbergs Era baarde Nummer 14 mij zorgen. Opeens moest ik van mijzelf denken: als zo’n Van der Werve in het Stedelijk met zulke muziek wegkomt, zouden componisten met huisgebakken filmbeelden van eenzelfde klungeligheid in het Muziekgebouw evenveel indruk maken? Het zal toch niet waar zijn dat… Nee, alsjeblieft, laat het niet waar zijn.

muziekvannu. – februari 2013

bio
boeken
muziek
theater
archief
nieuws