(De Groene Amsterdammer, februari 2011)
Ik had eindexamen gedaan en mij kort daarop samen met een vriend door mijn moeder laten afzetten bij het knooppunt Hoevelaken. Vandaar zouden we naar Hammerfest liften. De eerste dag strandden we bij de grensovergang Denekamp, maar na omzwervingen in Zweden en Finland hebben we uiteindelijk, vele weken later, de noordelijkste stad ter wereld bereikt en daar, hoewel het hoogzomer was, bij nachtvorst gekampeerd. In de tent las ik Het proces van Kafka – ik kan het elke klappertandende rugzaktoerist in Hammerfest aanraden. Op weg naar het eeuwige daglicht fotografeerde ik, nog voordat ik nog maar een noot van Sibelius had gehoord, in de buurt van Helsinki het uit honderden stalen buizen opgetrokken monument dat een jaar eerder te zijner ere was onthuld. Op de camping van Lappeenranta maakte ik mijzelf wijs dat ik vrouwenstemmen klanken hoorde voortbrengen die ik op een ter voorbereiding aangeschafte grammofoonplaat met Finse volksmuziek als joiku’s had leren kennen. Intussen probeerde ik mijn reisgenoot, die hopeloos in Bob Dylan was, er vergeefs van te overtuigen dat Dylan echt niets met muziek te maken had. Maar één ding hield ik wijselijk voor mij: de obsessieve Kees de Jongen-achtige fantasie dat ik in het dunbevolkte Lapland als eminent vertolker van het Klavecimbelconcert in d mineur van Bach ontdekt zou worden. Nog maar kort tevoren had ik het stuk met minstens zoveel bravoure als misslagen met het amateurorkestje van mijn pianolerares uitgevoerd en ik wachtte gespannen het moment af waarop ik mijzelf in Sodankylä of Inari als redder in de nood bekend zou maken aan het plaatselijke orkest dat wegens plotselinge ziekte van de al even plaatselijke solist op het punt stond de geplande uitvoering van genoemd concert af te gelasten.
En route!
Sindsdien heb ik de horizonten van muziek en leven nog vaak zien verschuiven, maar toch zelden in onderlinge samenhang. Musici reizen veel want muziek, zo beweert men, is internationaal. Wat velen als een voordeel beschouwen, zie ik vooral als een nadeel. Waarom zou je naar de andere kant van de wereld reizen om precies hetzelfde mee te maken wat je van thuis al kent, en vaak nog beter ook. Niets is zo uniform en zo globaal als de concertpraktijk. Je belandt in een opwindende nieuwe stad in het locale muziek- of concertgebouw en je wordt ondergedompeld in een concertritueel dat in nagenoeg niets verschilt van wat je je leven lang al van thuis kent. In Londen kun je je pauzedrankjes al van te voren bestellen, in New York nemen mensen hun jassen en tassen mee de zaal in, in Parijs wordt de Johannes-Passion van boventitels voorzien en in Moskou rennen fans uit het publiek naar het podium om de geliefde solist één roos aan te bieden, maar verder moet je over een kremlinologisch onderscheidingsvermogen beschikken om de verschillen tussen daar en hier te vinden. Voor het horen van grote musici en orkesten hoef je het ook niet te doen, want die brengen zelf al hun halve leven in het vliegtuig door om ons, hooggeëerd publiek, wereldwijd te gerieven. Eigenlijk kan ik maar één reden bedenken om in het buitenland naar concerten te gaan: je bent er eindelijk anoniem en alleen, niemand vraagt wat je van het gehoorde vindt (met het gevolg dat je erachter komt dat je soms helemaal niets vindt of pas dagen later de aanzet tot een opinie formuleert) en als je geluk hebt vind je iets terug van de luisteraar die je ooit geweest bent – een onbeschreven blad, iemand zonder meningen en opvattingen, die zich weer vol in het middenrif kan laten raken door een symfonie van Beethoven of een sonate van Schubert.
Nee, voor het echte reizen kun je beter in de muziek zijn. Met Scelsi op ontdekking in het binnenste van de afzonderlijke toon. Met Boulez op weg in wat hij een muzikaal universum-in-expansie noemt. Met Xenakis op survivaltocht in barre en barse toonlandschappen. Met Oestvolskaja op pelgrimstocht in nog veel barrere en barsere landschappen. Met Stravinsky per tijdmachine naar andere eeuwen die tegelijkertijd de zijne én de onze zijn. Met Messiaen op een alle windstreken omspannend ornithologisch avontuur. Met Bach verdwalend in de zesstemmige doolhof van een Ricercare. Met Webern denkbeeldige trajecten in spiegelpaleizen afleggend. Met Debussy exotische oorden verkennend waar de componist zelf nimmer een voet gezet heeft. Met Schubert de ziel in kaart brengend van wie zich Wanderer noemt. En, heel belangrijk, voor al die dingen de tijd nemen, precies zoveel als nodig, variërend van de 2’33” stilte die Cage in zijn gelijknamige compositie inlijstte, tot de bijna-stilte van Feldmans bijna zes uur durende Tweede strijkkwartet.
Maar zorg er wel voor dat je je bij Hoevelaken laat afzetten. Als je niet een beetje op weg wordt geholpen, loop je het risico voortijdig af te haken. ‘Maar overhaast je reis in geen geval. / ’t Is beter dat die vele jaren duurt’, zoals Kafavis ons op het hart drukt in het gedicht waarnaar Otto Ketting zijn opera Ithaka noemde. Ik heb goede herinneringen aan dit stuk, waarmee het Muziektheater in Amsterdam een kwarteeuw geleden van start ging. Misschien nog eens iets voor de Reisopera, als die tenminste niet binnenkort door de Haagse kunsthaters definitief de das wordt omgedaan.
2011 (De Groene Amsterdammer)