(De Groene Amsterdammer, mei 2013)
Als het niet zo’n prachtige muziek had opgeleverd, was het verhaal waarschijnlijk verloren gegaan. Een zekere Heinrich Reuss postumus – postumus heette hij bij leven al – zou, toen het einde in zicht kwam, niet alleen de religieuze teksten hebben uitgezocht die op zijn doodskist moesten worden aangebracht (voor de zekerheid de meest troostrijke aan het hoofdeinde), maar ook gedetailleerde instructies hebben gegeven voor de treurmuziek die voor zijn begrafenis gecomponeerd moest worden. Zoals het gaat met dit soort verhalen, zijn er meerdere versies van in omloop. De mooiste is die waarin de toekomstige dode zelf zou hebben meegezongen in een try-out van enkele delen van dit werk, de adembenemend Musikalische Exequien van de zeventiende-eeuwer Heinrich Schütz. Bij leven en welzijn met geniale, ingekochte klanken alvast de eigen dood bewenen: misschien verschilt het wel niet eens zo verschrikkelijk van sterven met een lied van Marco Borsato op de lippen of je in je kist door André Hazes uit de luidsprekers van de aula toegezongen weten.
Geen kunst die op intiemere voet met de dood staat dan muziek. Dat er, zoals Schubert beweerde, geen vrolijke muziek bestaat, is overdreven, maar dat wenen en klagen zo’n beetje haar tweede natuur is, is dat niet. Al kan de toonzetting van het gedenk-te-sterven sterk variëren, van devoot en verstild tot pathetisch en sentimenteel, en van formeel en priesterlijk tot theatraal en grotesk. Rondweg brutaal klinkt het uit de kelen van jongenssopranen met hoorbaar kapotte knieën aan het slot van de Trilogie van De Laatste Dag van Louis Andriessen: ‘Dood is als / je bloedsomloop stopt, / je ademhaling stopt, / je lever, je nieren, je maag, je longen; / je niet meer poept, je niet meer piest, / je niet meer denkt.’
Je kunt je afvragen of de obsessie van muziek met de dood uit haar eigen vergankelijkheid voortkomt. Een kind wil weten waar de muziek is gebleven als het liedje uit is – welbeschouwd een diep-filosofische vraag. Blaast niet elke muziek, om te beginnen de vocale, in de slotnoot haar laatste adem uit? Ter geruststelling is er de zekerheid dat je elke muziek weer van voren af aan kunt laten beginnen. Kwestie van rewind en replay. Maar het is niet alleen het uitdoven van trillende lucht die muziek innig met de dood verbindt. In het gedenk-te-sterven dat zij in Totenfeier, Totentänze en danses macabres gretig tot onderwerp verheft, lijkt zij niet zelden ook zichzelf een spiegel voor te houden, benieuwd of deze nog altijd beslaat.
In Wilhelm Meisters Lehrjahre laat Goethe Mignon, een kind nog, een onschuldig liedje van verlangen zingen. Beethoven componeert het, later Schubert en Schumann en nog weer later – we zijn inmiddels ruim driekwart eeuw verder – Hugo Wolf. Wat je hoort in die verschillende versies van ‘Nur wer die Sehnsucht kennt’ is natuurlijk een verschil in tekstopvatting, maar vooral hoe die verschillende opvattingen worden gekleurd door een onstuitbaar evoluerende, steeds kunstiger muzikale taal. Net als die taal wordt ook Mignon almaar ouder en rijper.
Hoor mij eens kwijnen, klinkt het aldoor in het zieltogende klankuniversum van de Laatromantiek. Mahler, Strauss, Skrjabin, Schönberg: allemaal doen ze een duit in het zakje. Hun muziek tolt van chromatische verdwazing, tot en voorbij de grenzen van de tonale instorting. De dood als literair of dramatisch thema is zelden ver weg, al is het maar als metgezel van eros en extase. Een muzikale taal die zichzelf uitput geeft nu eenmaal makkelijker stem aan levensmoeheid dan aan vitaliteit. Meer dan in enige andere kunstvorm zijn in de muziek het wat en het hoe, ofwel expressie en structuur, met elkaar verknoopt, om niet te zeggen tot elkaar veroordeeld. Het is de vraag nog maar wat er eerder was: Wagners ‘sehnende’ harmoniën of de doodsdrift waarvan zij vanaf Tristan und Isolde en Der Ring des Nibelungen het voertuig werden. Maar misschien is de kwestie irrelevant. Het tonale systeem mag als de grootste muzikale triomf van het Avondland worden beschouwd, de rot zat er van meet af aan in. Lot én noodlot van de westerse muziek, zoals Rudolf Escher (ja, de Nederlandse componist, het is erg genoeg dat ik het erbij moet zeggen) de tonaliteit ooit definieerde.
Voor het groots en meeslepend sterven moet je in de negentiende eeuw zijn, voor een afscheid op menselijker maat kun je beter tot een verder verleden wenden. Tot eerdergenoemde Schütz bij voorbeeld en natuurlijk tot Bach, altijd weer tot Bach, voor wie de dood in zijn cantates een onuitputtelijke bron van inspiratie was. Bij de Actus tragicus denk ik aan elkaar innig omhelzende blokfluiten, bij Herr Jesu Christ, wahr’ Mensch und Gott aan verlokkende doodsklokjes, en bij Ich habe genug aan de enscenering die ik ooit in New York zag. Op het podium een vrouw in een ziekenhuisschort, nauwelijks bewegend, aangesloten op een rijdend infuus, geschaduwd door een zwijgende man die haar met een felle lamp beschijnt. ‘Ik heb er genoeg van’ zijn de eerste woorden die ze zingt, en de laatste luiden: ‘Ik verheug me op mijn dood’.
Zo regisseerde Peter Sellars ooit de mezzo Lorraine Hunt. Het was onbeschaamd anachronistisch. En het was adembenemend en onvergetelijk. Een paar jaar later was zij dood. Memento mori.
2013 (De Groene Amsterdammer)