(Muziek van nu, januari 2013)
Omdat ik alle vormen van kerstliedjes en kerstmuziek haat, heb ik een paar weken lang mijn oren dichtgestopt en voor de verandering mijn ogen uitgekeken in twee musea, het een in Humlebaeck, niet ver van Kopenhagen, het andere in Rotterdam. In het Deense museum, Lousiana geheten, werd ik bijna zelf standbeeld in een adembenemend mooi gecomponeerde ruimte met drie beelden van Giacometti, een schilderij van Anselm Kiefer en uitzicht op een winterse vijver. Ik moet de verleiding weerstaan om de rest van deze column aan Giacometti te wijden en op zoek te gaan naar de juiste woorden om de grondeloze sensatie te beschrijven van die schijnbaar tweedimensionale bronzen figuren met dunne uitgerekte lijven, kleine hoofden en grote voeten, waarin zich de ellenlange schaduwen van een late zomerdag uit het platte vlak lijken te verheffen.
In Boijmans Van Beuningen zag ik een paar dagen later enkele schilderijen van Jan van Eyck, waaronder Drie Maria’s aan het graf. Ik was meteen weer terug in Gent. Als tijdelijke bewoner van de stad, midden jaren negentig, was ik min of meer verslaafd aan Het Lam Gods. Het bevond zich op een paar minuten gaans in de Sint-Baafs en ik sleurde er elke bezoeker uit Nederland mee naar toe. De Drie Maria’s is veel kleiner dan Het Lam Gods maar nauwelijks minder groots, ongeveer op de manier waarop dat ook voor Bachs Weinen, klagen, sorgen, zagen en de Matthäus geldt.
Mij ging het in Humlebaeck en Rotterdam om Giacometti en Van Eyck, maar dit stukje gaat over een andere kunstenaar, een die in beide musea opzichtig maar zonder succes mijn aandacht probeerde te trekken. In Rotterdam stond hij meteen bij de ingang klaar in de vorm van een wanstaltig Paasei met een Strik erom – Jeff Koons. De enige gedachte die bij het zien van dat ei bij mij opkwam was: wat heerlijk dat ik niet ‘van’ de beeldende kunst ‘ben’. Stel je voor. Ik zou me verplicht voelen een beredeneerd oordeel over het zelfverklaarde genie te formuleren. Ik zou om te beginnen enigszins uitgebreid kennis van zijn oeuvre moeten nemen (saai), het vervolgens moeten bepeinzen (nog saaier) en daartoe misschien zelfs enige secundaire literatuur raadplegen (allersaaist). En dit alles in de wetenschap dat ik elke aan het Fenomeen bestede minuut als verspilde tijd zou ervaren en uiteindelijk maar één ding te zeggen had: ‘Koons is poen en pr en meer is het niet.’ Alleen als ik Robert Hughes was, zou ik durven variëren op de uitspraak die deze Engelse kunstcriticus ooit voor het oog van de camera over Andy Warhol deed: ‘He was one of the stupidest people I have ever met in my life.’ Zo, dat is eruit. Dat de naam Koons op internet tweeënhalf keer zoveel hits oplevert als Giacometti zegt weinig over onze kunst en veel over onze cultuur.
Tot zover kunst voor het oog.
Punt is namelijk dat ik ‘van’ de muziek ‘ben’ en dat ik van mijzelf, zowel mondeling als in geschrifte, altijd min of meer beredeneerde oordelen eis. Alleen in de wandelgangen durf ik te zeggen dat X (laffe initiaal) geen componist maar een knutselaar en Y geen kunstenaar maar een boekhouder is. Zomaar een toondichter als dorknoper of breimachine wegzetten, dat gaat niet aan. Het overkomt mij met enige regelmaat dat mensen mij in de pauze van een concert aanspreken en vragen wat ik ‘als kenner’ van het zojuist gehoorde vond. Iets in mij verbiedt me ronduit te zeggen dat ik, als mens, heel goed en zelfs liever zonder componist Z zou leven, dus mompel ik, als kenner, dat zijn of haar werk ‘goed gemaakt’ en hoe dan ook ‘adequaat uitgevoerd’ is. Het eerste is meestal een eufemisme voor zielloos, het tweede een dooddoener.
En onze moderne-muziek-Koons, wat zou ik daarover te zeggen hebben? Strik erom en retour afzender? Of o zo braafjes: ‘kitsch die zo sterk is aangezet dat hij niet meer te genieten is en juist daaraan zijn kunstzinnigheid ontleent’ (Wikipedia over Koons).
Ik weet het niet, want wij van de muziek hebben geen Koons, om de doodeenvoudige reden dat geen museum of verzamelaar het klinkende equivalent van een paasei op een sokkel kan zetten en beweren: ik hoor ik hoor wat jij niet hoort, namelijk een concept met een marktwaarde van zoveel miljoen. Muziek, althans genoteerde muziek, veronderstelt altijd een minimum aan ambachtelijkheid, zelfs beroerde, onnozele en amateuristische muziek.
Soms denk ik: hádden we in de nieuwe muziek maar een paasei met een strik erom. Dan betekenden we eindelijk iets in de echte beursgenoteerde wereld. We zouden het ei aan de hoogste bieder verkopen. En het geld in echte muziek steken.
Muziekvannu.nl – januari 2013