(De Groene Amsterdammer, december 2012)
Enkele jaren geleden besloot een Fins symfonieorkest tot een historische reconstructie van de première van Stravinsky’s Sacre du printemps in 1913, zoals bekend de moeder van alle modernemuziekschandalen. Het publiek werd verdeeld in voor- en tegenstanders, er zaten mannen in de zaal die deden alsof ze Satie (vóór) en Ravel (vóór) waren, en op het moment suprême maakte het geüniformeerd gezag zijn entree om de gemoederen tot bedaren te brengen. Scenario en concept van de avond zijn te koop voor de liefhebber.
Leuk, schandaaltje spelen.
Zo weet ik er nog wel een paar. De Altenberglieder van Alban Berg bijvoorbeeld, die in hetzelfde jaar in Wenen ten doop werden gehouden. Minder tot de verbeelding sprekend misschien, maar minstens zo krachtig gesmoord in scheldpartijen en gefluit op huissleutels en eveneens bekroond door een gastoptreden van de sterke arm. Ook een pikante: de lancering van het Tweede strijkkwartet van Schönberg. Nog beter: Ballet mécanique van Antheil. Niet dat het schandaal een exclusief twintigste-eeuwse aangelegenheid is. In 1861 kon je in Parijs speciale fluitjes kopen om Wagners Tannhäuser mee te overstemmen.
In het muziekleven zijn schandalen passé. Behalve de heibel rond de Nederlandse première van Stockhausens Stimmung en het decibellengeweld van Glenn Branca, allebei alweer zo’n half mensenleven geleden in het Holland Festival, kan ik mij nauwelijks een muzikale rel van enig belang herinneren uit de lange jaren dat ik de vaderlandse concertzalen platloop. Zelfs de ondoorgrondelijkste, wezenlooste, lelijkste of kitscherigste klanken kunnen ons niet meer echt uit ons evenwicht brengen. Net als alle informatie op internet is ook het muziekleven langzamerhand een simpele kwestie van louter ‘leuk’ of ‘niet leuk’. Ultieme uiting van publiek verzet is een enkele boeroeper, een handvol weglopers en gemor in de wandelgangen. Meestal laten we het bij gapen en in slaap vallen. Of blijven we op voorhand weg omdat we de bui al zien hangen. Niemand die nog een pittig potje aanstoot durft te nemen.
Hoe kan dat. Zijn we zintuiglijk afgestompt, een en al begrip ten overstaan van het onbegrijpelijke, of worden we geregeerd door de angst om een historische vergissing te maken? Stel je voor dat je de Sacre van onze tijd staat uit te jouwen. Sta je mooi voor schut over vijftig jaar. Nee, in plaats van boos is hij beleefd, de moderne concertganger. Of in het uiterste geval cultureel geïntimideerd. Ook al valt er aan hun klanken soms geen touw vast te knopen, hij vindt het toch maar knappe koppen, die moderne toondichters.
De tijd dat je als kunstenaar pas meetelde als je een schandaal of op z’n minst een schandaaltje op je naam had staan lijkt definitief tot het verleden te behoren. Het succès de scandale – met de kunstenaar die aan het langste eind trekt – is al net zo uit de mode als het épater le bourgeois. Misschien was het altijd al een hobby voor cryptoromantici. Uiteindelijk maken we aan weerskanten van het podium collectief deel uit van dezelfde burgerlijke cultuur.
Maar er is één schandaal waar we als publiek niet genoeg van krijgen en dat is het historische schandaal. Het mooie is dat we ons daar geen buil aan kunnen vallen. Gretig lezen we in steeds weer dezelfde maar net iets anders geformuleerde programmatoelichtingen hoe onze voorouders vanwege louter luchttrillingen met elkaar op de vuist gingen. Allemaal keurig in het driedelig pak gehesen, dat wel, en aan de voeten geen sneakers maar slobkousen. Andere tijden, vrij onvoorstelbaar zoveel jaar later. Tamelijk bekrompen, toch? Blij dat we inmiddels beter weten. Leve de vooruitgang.
Ja, wij kennen onze klassieken en zijn belijdend lid van de permissive society. We houden ons liever op de vlakte. Zo hebben we het gelijk altijd een beetje aan onze kant. Daarom drukken wij de schandaleuze kunstenaars van weleer aan het hart. Uit verkapte eigenliefde. Arme Stravinsky! Arme Berg! En ook arme Beethoven, arme noem-ze-maar-op, want, schandaal of niet, ze kregen allemaal wel eens de wind van voren, maar als het aan ons had gelegen, was ze never-nooit een strobreed in de weg gelegd. Wij kijken wel uit. Denk maar niet dat we ons laten verleiden om welke componist dan ook met pek en teer te overgieten. Op een al te hoog voetstuk zetten we ‘m trouwens ook niet. Dat is de prijs die we voor onze voorzichtigheid en wellevendheid betalen.
Zelf ben ik geen haar beter. Alleen in mijn privévertrekken, waar niemand mij hoort of ziet, kom ik nog ongezouten voor mijn mening uit. Neem ik via de luidsprekers kennis van het nieuwste onverteerbare chef d’oeuvre van het zelfverklaarde genie X (vooral geen namen noemen), dan citeer ik graag de ezels die het ooit op de Sacre hadden gemunt en schreeuw in mijn beste Frans en uit volle borst ‘Ta gueule’ en ‘Taisez-vous’.
Laf, laf, laf. Hoogste tijd om mijn leven te beteren. Binnenkort bezoek ik de AAA-serie in het Concertgebouw. Ik zal Anne Sofie von Otter toejuichen in de Altenberglieder (ik juich haar altijd toe) en gewoontegetrouw mijn handen stukklappen voor de Sacre du printemps. Maar op mijn erewoord: mocht Magnus Lindberg in zijn nieuwe opdrachtwerk voor het Concertgebouworkest een hoop lawaai om niets maken, dan zijn de rapen gaar.
2012 (De Groene Amsterdammer)